Sneeuw

Sneeuw is een vorm van neerslag die bestaat uit ijskristallen.
Bij temperaturen onder het vriespunt vormt sneeuw zich wanneer waterdamp tot ijskristallen verrijpt. Dit proces vindt vooral plaats tussen de min 5 en min 20 graden Celsius en optimaal bij een temperatuur rond de min 12 graden Celsius. Bij deze waarde is het verschil in de dampdruk ten opzichte van water en ijs het grootst en gaan watermoleculen van onderkoelde waterdruppels naar vrieskernen. Deze vrieskernen dienen als een soort katalysator en brengen de bevriezing versneld op gang.  Door botsingen onderling en op de weg naar beneden groeien deze ijsdeeltjes geleidelijk aan tot sneeuwkristallen. Deze kunnen allerlei vormen hebben, maar zijn altijd zespuntig.

Wanneer het waait, klitten de sneeuwkristallen, vaak in de vorm van sterren, op hun weg naar de aarde samen en vormen een vlok. Zo’n vlok bestaat uit wat ijs en heel veel lucht tussen de ijsnaaldjes, zo ongeveer als een kussen vol veren met lucht ertussen. Vlokken zijn onregelmatig, klein of groot, maar wanneer het windstil is, dwarrelen ze één voor één naar beneden. Vlokken vormen zich met name in voldoende vochtige lucht die niet al te koud is. Bij vrij lage temperaturen in drogere lucht vallen dikwijls losse sneeuwkristallen. In de poolstreken komt dit vaak voor. Er zijn vele soorten van sneeuw:

  • Natte sneeuw – sneeuw gemengd met regen of half gesmolten sneeuwvlokken
  • Droge sneeuw – sneeuw bij een luchttemperatuur van beneden 0˚C
  • Motsneeuw – sneeuw in natte korreltjes van hooguit 5 millimeter groot
  • Poedersneeuw – sneeuw in fijne droge korreltjes van hooguit 5 millimeter groot
  • Korrelsneeuw – sneeuw in onregelmatige gevormde korrels (zacht en samendrukbaar) tot 5 millimeter groot
  • Driftsneeuw – sneeuw die al gevallen is en door een krachtige wind wordt opgewaaid
  • Poolsneeuw – sneeuw in min of meer losse kristallen bij vrij lage temperaturen
  • Lichte sneeuw – sneeuw in kleine vlokjes
  • Stuifsneeuw – al gevallen sneeuw die door de wind wordt verstoven